Bij het zingen vormen de stembanden de klankbron: deze 2 spiertjes worden in trilling gebracht door de lucht die de longen verlaat; het gehele lichaam, maar vooral (de holtes in) het hoofd functioneren als klankkast, dwz: resonator. Een resonator heeft 2 functies: zij versterkt de toon en bepaalt door vorm en materiaal de klankkleur van de toon.
Stemmen worden over het algemeen ingedeeld in hoge
en lage vrouwen- en mannenstemmen, maar de praktijk vertoont meer differentiatie.
Het stemtype wordt niet alleen door het bereik (omvang),
maar ook door de kleur bepaald.
Het aspect 'bereik' moet bovendien genuanceerd bekeken
worden:
'hoogte' is sterk afhankelijk van oefening, en ook
van de leeftijd waarop met oefening is begonnen;
'laagte' is voor de meeste stemtypen niet wezenlijk
van belang:
de meeste stemmen kunnen veel lager dan in de praktijk
ooit gevraagd wordt, omdat -zeker in combinatie met andere stemmen of instrumenten-
de stem in die laagte niet of nauwelijks hoorbaar is.
'Kleur' kan niet los hiervan gezien worden: een 'donkere'
hoge stem komt niet als zodanig over, een 'lichte' lage stem valt meestal
weg, etc.
(In de opera-wereld onderscheidt men stemmen ook
nog vaak naar 'karakter': "lyrische sopraan", "heldentenor", "dramatische
bas", etc.)
Als uitgangspunt voor de behandeling van de verschillende
stemsoorten ga ik uit van de 'klassieke' indeling in sopraan, alt, tenor
en bas, en voeg er enkele aan toe.
Bij de klassieke 4-stemmige gemengde bezetting van
een ensemble worden doorgaans de 2 vrouwenstemmen op de eerste balk in
de G-sleutel genoteerd, de 2 mannenstemmen op de tweede in de F-sleutel
(de zg. 'verkorte' partituur). Indien deze 4 stemmen in een 'echte' partituur
worden genoteerd, wordt voor de tenor de G-sleutel gebruikt. Deze notatie
is dus oktaverend: de werkelijke klank is een oktaaf lager
dan de notatie suggereert. (Soms wordt hiervoor onder aan de G-sleutel
een 'achtje' gehangen, soms worden 2 G- sleutels genoteerd.)
1.1 kinderstem
Het bereik is vrij klein:
maar in de geschiedenis is gebleken dat goede, verantwoorde scholing tot het volgende bereik kan leiden:
Uitbreiding in de laagte -zoals tegenwoordig wel gebeurt- heeft geen enkele zin: in het lage register heeft een kinderstem geen melodische kwaliteiten, door haar lichte karakter gaat de stem daar verloren, en wat nog veel belangrijker is: waarschijnlijk maakt dit meer kapot dan goed.
1.2 sopraan
Zoals bekend is dit de hoge vrouwenstem.
Met regelmatige oefening is het volgende bereik
bruikbaar:
Tamelijk ongeoefend:
1.3 alt
Bereik:
In gemengde bezettingen zit de alt beklemd tussen de sopraan en de hierna te behandelen hoge mannenstemmen. De vrouwenalt is in ensembleverband meestal een typische 'vulstem'. Vaak is kleur het onderscheidende aspect tussen niet-solistische alt en sopraan. (Ongeoefende dames, dames die 'toch niet kunnen zingen' en kapotgezongen sopranen worden al snel bij de alten ingedeeld.)
1.4 mannenalt
Door tijdens de stemmutatie in de pubertijd op verantwoorde wijze te blijven zingen blijft soms -niet altijd- een gedeelte van de omvang van de kinderstem aanwezig. In dit geval ontstaat een mannenalt, met bijna hetzelfde bereik in de hoogte als een vrouwenalt -de laagte is niet van belang-:
Er is echter een belangrijk verschil: de mannenalt
is een hoge stem met de daarbij behorende heldere kleur, waardoor hij op
gelijke hoogte veel beter hoorbaar is dan de vrouwenalt: een lage stem
met een donkere kleur. Bovendien heeft de mannenalt over het algemeen meer
kracht.
Historisch gezien werd er door allerlei omstandigheden
vanaf de Barok niet meer gezongen tijdens het breken van de stem (er werd
überhaupt vanaf die tijd veel minder door kinderen 'in georganiseerd
verband' gezongen) en daarmee verdween dit stemtype.
In de lichte muziek, waarmee veel enthousiaste beoefenaren
reeds op jeugdige leeftijd beginnen, kom je de mannenalt echter regelmatig
tegen. (Gelukkig tegenwoordig niet alleen meer in de lichte muziek.)
1.5 tenor
De 'klassieke' hoge mannenstem met het bereik:
De tenor klinkt dus een oktaaf lager dan de sopraan.
1.6 bariton
Dit zijn veelal de mannenstemmen die niet de hoogte en helderheid van de tenor, en het donkere timbre van de bas hebben. (De laagte is daarom minder relevant.) In de praktijk is dit vaak het stemtype van mannen die niet gewend zijn om te zingen.
Bereik:
1.7 bas
De lage mannenstem, waarbij de combinatie van laagte en donker timbre van belang is.
Bereik:
Bij een strijkinstrument wordt de toon opgewekt door
de wrijving van de haren van de strijkstok met de snaar: door de wrijving
wordt de snaar iets opzij getrokken, totdat de spanning zo groot geworden
is dat hij terugschiet; vervolgens 'pakt' de strijkstok de snaar weer op,
en herhaalt het proces zich -met de frequentie die we als toon waarnemen.
Hoe korter de snaar is, des te sneller herhaalt
zich dit, en des te hoger is de opgewekte toon.
De snaar is dus de klankbron, de klankkast is de
resonator.
2.1 Strijkstok
De strijkstof is bespannen met paardehaar. Moderne stokken zijn aan de slof, het uiteinde waar men de stok vasthoudt, voorzien van een mechaniek waarmee de haren op spanning worden gedraaid. De vorm en het gewicht van de stok hangen af van het instrument: hoe groter het instrument, des te korter en zwaarder de stok. De haren zijn met hars ingewreven om de wrijving te vergroten.
2.2 Viool
(afk: vl.; eng: violin)
Viersnarig, als volgt gestemd:
Aanvankelijk zonder, vanaf het begin van de l9e eeuw
met een zg. 'kinhouder' onder de kin geklemd.
De termen '1e' en '2e viool' zeggen niets over de
bouw van het instrument, wel over de rolverdeling: in samenspelverband
(orkest, strijkkwartet, etc.) spelen de le violen doorgaans de hoogste
stem ('partij'), met doorgaans de meeste melodische kwaliteiten, de 2e
violen daarentegen een lagere, doorgaans meer begeleidende partij.
Violen worden 'klinkend' genoteerd in de viool-
ofwel G-sleutel.
2.3 Altviool
(afk: vla -van 'viola'-; eng: alto viola)
Het iets grotere, en daardoor ook lager-klinkende 'broertje' van de viool, waarvan de 4 snaren als volgt worden gestemd:
(De 3 hoogste snaren van de altviool komen dus overeen
met de 3 laagste van de viool; de laagste snaar van de altviool is nog
een kwint lager.)
Bouw en speelmanier verschillen niet wezenlijk van
die van de viool.
Altviolen worden 'klinkend' genoteerd met gebruikmaking
van de zg. 'altsleutel': een C- sleutel op de 3e lijn. (Hoge passages ook
wel in de G-sleutel.)
NB: een C-sleutel geeft altijd de 'centrale c' (= c eengestreept: c') aan en kan in principe op elke lijn van de notenbalk voorkomen, nooit ertussen.
2.4 Cello
(afk: vc of vlc -van 'violoncello'-; eng: cello)
Eveneens 4 snaren, die een oktaaf lager dan die van de altviool worden gestemd:
Beduidend groter, en daarom niet meer onder de kin
te houden: de cello wordt, steunend op een in hoogte verstelbare pin, zittend
bespeeld.
De notatie is 'klinkend', doorgaans in de F-sleutel,
maar hoge passages ook wel in de tenorsleutel (= C-sleutel op de 4e lijn)
of in de G-sleutel.
2.5 Contrabas
(afk: cb; eng: bass of double-bass)
De 4 snaren worden niet in kwinten gestemd -zoals bij viool, altviool en cello-, maar in kwarten:
(Een vijfsnarige contrabas heeft bovendien de lage
c)
De contrabas wordt staand of zittend op een hoge
kruk bespeeld.
De notatie is 'oktaverend', dwz: de werkelijke klank
is een oktaaf lager dan de notatie suggereert. Voor hoge passages
wordt een enkele keer ook wel de tenorsleutel of de G-sleutel gebruikt.
2.6 Gamba
De gamba's vormen een groep strijkinstrumenten die
aan het einde van de Barok (ca.1750) van het muzikale strijdtoneel is verdwenen.
Vanaf de jaren vijftig van deze eeuw is de zg. 'Oude Muziek' (= muziek
van voor de Klassieke Tijd, dus muziek uit de Barok, Renaissance en Middeleeuwen)
steeds meer in de belangstelling gekomen, en derhalve ook de instrumenten
en instrumenttypen waarop deze muziek oorspronkelijk is gespeeld.
Vandaar dat men dit instrument tegenwoordig weer
veelvuldig bespeelt (en bouwt).
Gamba's vertonen de volgende verschillen met bovengenoemde instrumenten:
2.7 Bijzondere speelmanieren e.d.
pizzicato het aantokkelen
van de snaar, waardoor een korte 'droge' toon ontstaat (afk: pizz.).
Deze speelmanier wordt weer opgeheven door de aanduiding 'arco' (= lett.
strijkstok) in de muziek.
glissando het -glijdend- verplaatsen van de vinger over de snaar tijdens het spelen.
sourdine een demper die
de trillingen in de kam afremt.
Hierdoor wordt de toon niet alleen veel zachter, maar verandert ook van
kleur.
Bij blaasinstrumenten wordt de toon opgewekt door
de luchtkolom in het instrument/buis in beweging te brengen.
De toonhoogte wordt in principe bepaald door de
lengte van deze luchtkolom: een langere kolom veroorzaakt een lagere toon
dan een korte. (Hierbij maakt het niet uit of de buis van het instrument
'opgerold' is of niet.) Bij een trombone is dit verschijnsel duidelijk
waar te nemen -alhoewel ook hier andere zaken meespelen-, bij andere blaasinstrumenten
wordt de luchtkolom verlengd of verkort door de gaten in het instrument
resp. af te dichten of te openen.
De eigenschappen van een blaasinstrument worden vooral bepaald door:
2. conisch: de buis is bij het aanblaaspunt
het smalst, en wordt naar het einde toe steeds wijder;
hobo, fagot, saxofoon, hoorn, cornet, tuba.
3. omgekeerd conisch: de buis is bij het aanblaaspunt
het wijdst, en wordt naar het einde toe steeds smaller:
barok-blokfluit, traverso.
3.1 houten blaasinstrumenten
3.1.1 Fluiten
Bij fluiten ontstaat een toon doordat de luchtstroom
tegen een rand of wig wordt aangeblazen. Als de luchtstroom goed gericht
is, leidt dit tot een zeer snelle wisseling van de luchtdruk aan de rand:
een trilling. Bepaalde trillingsfrequenties brengen de luchtkolom aan het
resoneren en daardoor horen we een toon: de grondtoon, of -bij overblazen-
een van de boventonen. (Welke trillingsfrequenties dit zijn, hoe en waarom
dit gebeurt is een zeer uitgebreid akoestisch-natuurkundig verhaal.)
Bij dwarsfluiten wordt de luchtstroom door de lippen
gevormd en tegen de rand van het mondgat in de buis gericht.
Een toon kan ook worden gevormd door het uiteinde
van de buis 'rechtop' tegen de kin te zetten en tegen de rand te blazen,
of tegen een inkeping in die rand. Blokfluiten zijn ontwikkeld uit dergelijke
rechte fluiten: aan de buis is een kernspleet toegevoegd voor het vormen
en richten van de luchtstroom; de rand waar de trilling ontstaat is het
labium: de luchtstroom wordt als het ware 'voorgevormd'.
Gevolg hiervan is dat de toonvorming veel gemakkelijker
is, maar minder goed te controleren: op een dwarsfluit heeft de speler
veel invloed op vorm en richting van de luchtstroom, en daarmee de toon.
Ook de toonsterkte is beter te beinvloeden: dit is de reden dat de blokfluit
in de loop van de 18e eeuw in onbruik is geraakt.
De 'ombouw' van de traverso (een houten, omgekeerd-conisch
geboorde dwarsfluit met hooguit een of 2 kleppen) tot het moderne, meestal
metalen, cylindrisch-geboorde instrument met veel kleppen) is grotendeels
gebeurd door de duitse fluitist en fluitbouwer
T. Bohm (1e helft vorige eeuw) en kwam voort uit
de behoefte aan dynamisch-sterkere fluiten met een groter bereik.
Overzicht dwarsfluiten:
3.1.2 Enkelriet- instrumenten
Klarinetten en saxofoons hebben een mondstuk waartegen
het riet(blad) is bevestigd. De toon ontstaat doordat de ademdruk het riet
van het mondstuk blaast, en de tegendruk van de lippen dan zo groot wordt,
dat het weer naar het mondstuk toeslaat.
De klarinet heeft een bijna volkomen cylindrische
boring en een vrij nauwe mensuur, de saxofoon heeft een conische boring
en een wijde mensuur.
Klarinetten zijn over het algemeen recht van vorm,
saxofoons gebogen met een beker.
Uitzonderingen: de basklarinet heeft de vorm van
een saxofoon, de sopraansax van een klarinet.
Notatie geschiedt altijd in G-sleutel.
Overzicht klarinetten:
Bij hobo's en fagotten bestaat het mondstuk in feite
uit 2 op elkaar gebonden rieten. De toon ontstaat doordat de ademdruk de
bladen van het riet van elkaar blaast ,en de tegendruk van de lippen dan
zo groot wordt, dat ze weer naar elkaar toeslaan.
De hobo heeft een conische boring en een tamelijk
enge mensuur.
De fagot heeft een licht-conische boring, en een
mensuur die enger is dan van de hobo.
Het instrument wordt aangeblazen door een S-vormig,
smal buisje; kenmerkend is verder de als een haarspeld gevouwen buis, die
uitmondt in een smalle klankbeker (het bovenste gedeelte van het instrument).
3.2 Koperen blaasinstrumenten.
Bij koperen blaasinstrumenten ontstaat de toon doordat
de lucht door de samengeperste
lippen wordt geblazen. De luchtdruk doet de lippen
van elkaar wijken, maar ze veren door de spierspanning telkens terug; het
proces is te vergelijken met het aanstrijken van een snaar. Als de frequentie
van dit proces overeen komt met een van de eigen trillingen van de luchtkolom,
spreekt de toon door de resonantie aan.
De lippen worden bij het vormen van de toon gesteund door een mondstuk. Hoorns hebben een diep, trechtervormig mondstuk, de overige koperen blaasinstrumenten een ondiep, ketelvormig.
3.2.1 Trompet
heeft een enge mensuur en een cylindrische buis,
die in verschillende vormen kan zijn gevouwen of opgerold. Sinds de eerste
helft van de vorige eeuw worden trompetten gebouwd met een ventielsysteem.
Door het indrukken van een of meer van de 3 ventielen wordt de buis verlengd
en dus de toon lager.
De meest gebruikte trompet staat in Bes; de notatie
-in G-sleutel- is dus transponerend: de werkelijke klank is een
grote
secunde lager dan de notatie suggereert.
3.2.2 Bugel (eng: Flugelhorn)
lijkt erg op de trompet, maar heeft een conische
vorm met een relatief wijde mensuur. Daardoor is de toon wat warmer, zachter
dan die van de trompet. Bugels kunnen echter niet zo hoog.
Notatie e.d. is gelijk aan die van de trompet.
3 .2 .3 Cornet
lijkt erg op de trompet, maar is eveneens conisch
van vorm. De cornet spreekt gemakkelijker aan dan een trompet, maar is
wat onzuiverder, ruiger van klank.
Notatie e.d. is gelijk aan die van de trompet.
3.2.4 Trombone
heeft vanzelfsprekend (!) een cylindrische buis en
een nog engere mensuur dan de trompet. Door het uitschuiven van de buis
wordt deze verlengd, en dus de toon lager. De bouw is sinds de Renaissance
niet ingrijpend veranderd, alhoewel er ook trombones met ventielen zijn:
deze zijn geschikter voor snel passage-werk e.d..
De 'normale' trombone is de oorspronkelijke tenortrombone:
de notatie geschiedt in de F- sleutel en is klinkend. (Voor hoge
tonen soms in de tenorsleutel: C-sleutel op de 4e lijn.)
De bastrombone wordt ook nog wel een enkele keer
gebruikt. (Notatie is hetzelfde als bij tenortrombone.)
3.2 .5 Hoorn
verschilt van de trompet en trombone -behalve door
het trechtervormig mondstuk- door de zeer enge mensuur aan het begin van
de buis en de boring, die gedeeltelijk conisch en gedeeltelijk cylindrisch
is. Daarbij is de klankbeker zeer wijd.
De hoorn maakt gebruik van de G- en F-sleutel en
staat in F: de notatie is dus transponerend, dwz: de werkelijke
klank is een reine kwint lager dan de notatie suggereert.
'Horns' (in het engels) wordt gebruikt als aanduiding
voor de 'blazers' die (b.v.) aan een CD of optreden meewerken; indien een
'echte' hoorn bedoeld wordt, gebruikt men vaak de term 'French horn'.
3.2.6 tuba
is in feite een grote -dus: lage- bugel: conisch
van boring met een relatief wijde mensuur; wordt soms voorzien van een
4e ventiel en kan dus zeer laag.
De notatie geschiedt in de F-sleutel en is klinkend.
3.3 Speelhulpen en -manieren
3.3.1 Dempers
Er zijn verschillende soorten, die verschillende
effecten (= toonkleuren) te weeg brengen.
Ze zijn alleen bruikbaar op koperen blaasinstrumenten,
vooral op trompet. Een hoorn kan ook met de hand 'gestopt' worden; dit
is niet alleen van invloed op de toonkleur, maar ook op de toonhoogte:
die kan een halve toon hoger (of lager) worden.
3.3.2 Fluttertongue/Flatterzunge
Dit is het uitspreken van een rollende -r- tijdens het blazen. Het veroorzaakt een wat raspend geluid, een wat 'beschadigde' klankkleur. Op fluiten veroorzaakt het een soort snel tremolo.
3.3.3 Growling
Wordt meestal op trompet gedaan, in combinatie met een demper. Het effect is het koperen equivalent van Louis Armstrong's manier van zingen.
3.3.4 Glissando
is het 'traploos' glijden over intervallen. Op trombone kan dit over grote intervallen, op veel instrumenten kunnen glissandi over kleine intervallen gespeeld met het 'embouchure': stand ('grip') van de lippen op het mondstuk.
3.3.5 Cuivré
is het schetterende, trompet-achtige geluid dat met het embouchure op de hoorn gemaakt kan worden.
4. 1 Piano
'Piano' is een afkorting van 'pianoforte', wat 'zwak-sterk'
betekent. Die naam geeft ondubbelzinnig aan waarom het instrument is uitgevonden,
wat het nieuwe er aan was: er was in de 18e eeuw, vanaf de "Klassiek Tijd",
behoefte aan een toets-instrument waarop veel meer dynamische schakeringen
mogelijk waren dan op de voorloper, de clavecimbel.
Ook de dan nieuwe mogelijkheid om geleidelijk sterker
of zachter te spelen (=overgangs-dynamiek), viel erg in smaak. Dit alles
werd mogelijk door de uitvinding van het hamer-mechaniek.
Bij een piano is de klankbron de snaar, welke in
trilling wordt gebracht doordat er een hamertje tegenaan slaat. Aanvankelijk
werkte het mechaniek niet geheel bevredigend, -zo was het aanvankelijk
niet mogelijk om een en dezelfde toon 2 keer snel na elkaar aan te slaan,
omdat de hamer na de eerste aanslag niet direct weer in de juiste positie
stond-, maar in de loop van de 19e eeuw wordt het ingewikkelde hefboomsysteem
ontwikkeld wat nog altijd in gebruik is.
De klankkast is vanzelfsprekend de resonator.
De behoefte aan instrumenten met een grotere toonomvang
en meer dynamische mogelijkheden, welke zich algemeen vanaf de Klassiek
Tijd manifesteert, is ook waar te nemen in de ontwikkeling van de piano.
De omvang nam toe van 5 oktaven in de tijd van Mozart,
tot ruim 7 nu. Voor de 'grotere toon' waren dikkere snaren nodig, met een
grotere spanning. In de lagere oktaven zijn de (stalen) snaren van de moderne
piano daarom omwikkeld met koperdraad, -en daardoor veel zwaarder dan vroeger-,
maar ook de snaren van de hogere registers zijn in de loop van de tijd
dikker geworden. Bovendien slaat elke toets in dit gedeelte een koor van
3 snaren aan.
Deze veranderingen brachten een veel grotere spanning (trekkracht) met zich mee, welke niet meer door een zuiver houten constructie opgevangen kon worden. Vanaf ca. 1825 worden de snaren daarom over een gietijzeren frame gespannen, de snaren van de lagere tonen enigszins diagonaal, zodat zij de snaren van de hogere tonen kruisen. Deze 'kruissnarige' bouwwijze beinvloedt ook de klank: de toon wordt verrijkt doordat ook niet-aangeslagen snaren in de nabijheid van een aangeslagen snaar een heel klein beetje gaan meeresoneren.
De klankkleur wordt voor een groot gedeelte bepaald door het materiaal van de hamerkop; aanvankelijk was dit leer, later werd dit vilt. (Belangrijk is in dit verband natuurlijk ook de toestand van dit vilt.)
Zoals bekend 'liggen' in een vleugel de snaren
horizontaal.
Door het rechterpedaal in te trappen worden alle
dempers van de snaren opgetild. De aangeslagen tonen klinken daarmee door,
maar ook de resonans wordt rijker: alle niet aangeslagen snaren kunnen
resoneren met de boventonen van de wel aangeslagen tonen.
Door het linkerpedaal in te trappen verschuift het
gehele mechaniek (hamers en toetsen), waardoor de hamers in plaats van
3 nog maar 2 of zelfs een snaar raken. Het levert een veel zachtere klank
op, met een duidelijk andere kleur.
Als een vleugel 3 pedalen heeft, dient het middelste
om alleen de dempers van die toetsen vast te houden die worden aangeslagen
op het moment dat het pedaal wordt ingetrapt.
Alleen die tonen klinken dus door, terwijl de dempers
van andere, daarna aangeslagen tonen normaal functioneren.
In een piano 'staan' de snaren verticaal.
Hierdoor is een ander hamermechaniek noodzakelijk dan in de vleugel toegepast
wordt. Gevolg daarvan is weer dat het gehele mechaniek (hamers en toetsen)
niet verschoven kan worden.
Door het linkerpedaal in te trappen worden de hamerkoppen
dichter bij de snaren gebracht, zodat ze minder snelheid hebben bij het
aanslaan, en dus op deze wijze de toon zachter wordt.
Het rechterpedaal functioneert op dezelfde wijze
als bij een vleugel.
Een eventueel aanwezig pedaal in het midden brengt
-door indrukken- een strook vilt tussen de hamerkoppen en snaren die zo
de toon op sterke wijze dempt en geluidsoverlast tegengaat ('studiepedaal').
4.2 Clavecimbel
Zoals gezegd kun je het clavecimbel beschouwen als de voorloper van de piano met als belangrijkste verschil dat je er 'niet hard en zacht' op kunt spelen; daarnaast is de omvang beduidend kleiner: meestal 4, soms 5 oktaven.
Door een toets in te drukken wordt een zg. 'dok', een staafje dat rechtop op het einde van de toets staat, omhoog bewogen. Aan het dok is horizontaal een veerkrachtig pennetje ('plectrum') aangebracht dat tijdens de beweging omhoog de snaar aantokkelt. Op het moment dat de toets wordt losgelaten, 'zakt' dit pennetje door de snaar heen - en tokkelt hem daardoor weer opnieuw aan-, maar een stukje vilt wat vlak boven het pennetje is bevestigd, dempt de snaar onmiddelijk af.
De meeste clavecimbels hebben minimaal 2 snarenkoren,
met de bijbehorende dokken, welke door een simpel verschuivingsmechaniek
in- en uitgeschakeld kunnen worden. Elk koor heeft een iets andere klank.
Ook kan een koor in zijn geheel een oktaaf hoger gestemd zijn (een zg.
'4-voets register').
Grote clavecimbels hebben 2 boven elkaar geplaatste
toetsenborden ('manualen'), welke ieder meerdere snarenkoren kunnen hebben
en welke gekoppeld gespeeld kunnen worden.
Door dit alles is een zekere mate van 'terrassendynamiek'
mogelijk.
Bij een clavecimbel liggen de snaren horizontaal
in het verlengde van de toetsen, waardoor de vleugelvorm van het instrument
ontstaat.
Bij een spinet liggen de snaren in een scherpe
hoek op de toetsen en is de klankkast 3- of 5-hoekig.
Bij een virginaal liggen de snaren dwars
op de toetsen. Doordat de snaren langer zijn dan het toetsenbord breed
is, ontstaat een rechthoekige kist waarbij het toetsenbord een gedeelte
van de lange zijde beslaat.
Spinet en virginaal zijn veel bescheidener van afmetingen
en daardoor ook van klank.
Doorgaans zijn ze ook met maar een snarenkoor (register)
uitgerust.
4. 3 Orgel
Door het indrukken van een toets wordt het ventiel
van een pijp die bij die toets behoort, geopend. De pijp wordt aangeblazen
doordat er dan lucht de pijp in kan stromen vanuit een reservoir dat onder
druk wordt gehouden -vroeger dmv blaasbalgen, tegenwoordig dmv een electro-motor.
Voor iedere toonhoogte is per toets minimaal een
pijp nodig; een groep pijpen die dezelfde klankkleur heeft, noemen we een
register.
Sommige registers hebben voor elke toon 3 of meer pijpen. Net zoals bij
de gewone blaasinstrumenten wordt de klankkleur van een register grotendeels
bepaald door de boring en mensuur van de pijpen.
Sommige register brengen niet de verwachte toonhoogte
voort, maar een of 2 oktaven lager of hoger, plus eventueel ook nog een
kwint hoger. Dit wordt als volgt aangeduid: de normale registers zijn '8-voets
registers' (8'-register): de lengte van de pijp op de laagste c van het
manuaal is 8 voet (ca.3 meter). Registers die een oktaaf lager klinken,
bestaan uit pijpen die 2x zo lang zijn en worden daarom 16'-registers genoemd.
Registers die 2 oktaven lager klinken, zijn dus 32'- registers. Registers
die een oktaaf hoger klinken, zijn 4'-registers, etc.
De meeste registers bestaan uit pijpen die als een
blokfluit worden aangeblazen (de zg. labiaalpijpen), andere hebben een
-metalen- riet (de zg. tongwerken).
De pijpen zijn voor het grootste deel van metaal,
voor de rest van hout.
Orgels zijn er in vele maten en soorten:
Gebruikelijk zijn 2 a 3 manualen en pedaal, maar
ook 4 en 5 manualen komen voor. Per manuaal is een aanzienlijk aantal registers
mogelijk. Een 'beetje' orgel bevat dan ook als snel enige duizenden pijpen,
wat kan oplopen tot meer dan tienduizend.
Orgels worden er al vanaf de Middeleeuwen gebouwd;
de klank wordt voortdurend aangepast bij de heersende smaak en muzikale
idealen, waarbij ook sterk regionaal bepaalde voorkeuren een rol kunnen
spelen.
5. 1 Harp
De concertharp, zoals vanaf ca. 1810 in gebruik,
heeft 47 snaren, die worden gestemd volgens de toonladder van Ces-groot
(alle stamtonen in verlaagde vorm), over een bereik van 6 1/2 oktaaf.
(De notatie geschiedt dan ook als voor de piano: op 2 balken, in G- en
F-sleutel.)
Er zijn 7 pedalen; elk pedaal bedient een mechaniek
waarmee alle snaren van een stamtoon door verkorting 2x een halve toon
worden verhoogd: door het c-pedaal een maal in te trappen worden alle ces-snaren
verhoogd tot c, door het twee maal in te trappen worden alle ces-snaren
verhoogd tot cis, etc.
De normale stand is '1 x ingetrapt': met alle pedalen
in deze stand klinkt de toonladder van C-groot.
Je zou derhalve kunnen stellen dat de harp van nature
een diatonisch instrument is: echte chromatiek is niet te realiseren.
Speelmanieren:
5.2 Gitaar
Notatie geschiedt op een balk in de G-sleutel, de
klank is echter oktaverend: de gitaar klinkt in werkelijkheid een
oktaaf
lager dan de notatie suggereert.
De 6 snaren worden als volgt gestemd:
De werkelijke klank is dus:
Een gitaar wordt bespeeld met de vingers (tokkelen), 'n plectrum, vinger-plectrums of een zg. 'bottle-neck': een metalen huls die over een vinger van de linkerhand wordt geschoven.
Er zijn veel verschillende gitaar-types:
De werkelijke klank is dus:
6. 1 Drumstel
Een drumstel bestaat gewoonlijk minimaal uit:
6.2 'Klassiek' slagwerk
6.3 Mallets
'Mallets' zijn de stokken waarmee instrumenten met klankstaven worden bespeeld; de staven liggen geordend als de toetsen van een piano. Het principe van dit soort instrumenten was reeds lang in Afrika en het verre Oosten bekend. De techniek van het bespelen van mallet-instrumenten heeft de laatste jaren een grote vlucht genomen; dikwijls wordt gespeeld met 2 stokken in iedere hand.
6.4 Percussie